Als er één kleur is die allesoverheersend is in Laos dan is het wel oranje. Neen, niet omwille van de Nederlandse voetbalsupporters, maar omwille van de monniken. Op het punt waar de nacht de dag raakt, zwermen ze uit over de straten. Ze vormen met hun felle oranje gewaden een opmerkelijke verschijning in het straatbeeld, zeker in de vroege ochtend. Gedisciplineerd vormen ze één lange rij, de oudste monnik van de tempel voorop, de jongste helemaal achteraan. Blootsvoets en geruisloos gaan ze op aalmoesronde, de ‘tak bat’. Een eeuwenoude Boeddhistische traditie waar geven en krijgen centraal staan.
Aan de kant van de weg wachten de inwoners, geknield op rieten matjes, geduldig hun komst af. Eenmaal ze voorbij komen, openen de monniken hun bedelnap die vervolgens gevuld wordt met voornamelijk sticky rice. Ook geld en snoepgoed maken deel uit van de offers. In ruil voor hun vrijgevigheid verkrijgen de inwoners een positieve karma met de hoop op een betere reïncarnatie.
De meeste ‘monniken’ dragen in wezen deze titel niet. Het is pas vanaf de leeftijd van 20 jaar dat ze die titel mogen toe-eigenen. Tot zo lang gaan ze als novice door het leven. Hun toetreding heeft vaak weinig te maken met een echte geloofsovertuiging. Schrijnende armoede ligt in hoofdzaak aan de basis. In Laos kunnen veel gezinnen met moeite de eindjes aan elkaar knopen. Het boeddhisme is voor de ouders vaak de enige hoop om hun zonen een betere toekomst te geven. In de tempels krijgen ze onderwijs, gratis eten en onderdak. Sommige van hen zijn piepjong en blijven er meestal ook tot ze volwassen zijn. Eenmaal ze achttien zijn, verlaten de meesten het ‘tempel’-leven, want als novice mogen ze geen alcohol drinken of een seksuele relatie erop na houden. Als toerist vergeten we maar al te vlug dat achter die oranje gewaden een leven verscholen zit van uitzichtloze armoede.